
Jurisprudentie
ZB6248
Datum uitspraak1996-07-22
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/1321 CSV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/1321 CSV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Gelijke behandeling van aannemer en inlener bij hoofdelijke
aansprakelijkstelling? Wetsinterpreterende regels; motiveringsplicht.
Uitspraak
95/1321 CSV
U I T S P R A A K O.
in het geding tussen:
het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Haven- en
aanverwante bedrijven, Binnenscheepvaart en Visserij,
appellant,
en
B.V. X., gevestigd te Y., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 17 augustus 1992 heeft appellant aan
gedaagde kennis gegeven van zijn beslissing dat gedaagde
op grond van artikel 16b van de Coördinatiewet Sociale
Verzekering (hierna: CwSV) tot een bedrag van f 36.905,56
hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor de premies
ingevolge de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Ziekenfondswet
die b.v. Q. te P. (hierna: Q.) verschuldigd is in verband met door
haar werknemers in 1985 voor gedaagde in onderaanneming
uitgevoerde werkzaamheden.
De Arrondissementsrechtbank te Dordrecht heeft bij uitspraak
van 17 maart 1995 het door gedaagde tegen voormelde
beslissing ingestelde beroep gegrond verklaard en de
bestreden beslissing vernietigd.
Appellant is van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep
gekomen. In een aanvullend beroepschrift van 19 juli
1995 (met bijlage) zijn de gronden voor het hoger beroep
uiteengezet.
Bij schrijven van 6 oktober 1995 is namens gedaagde door
mr G.A.M. Lieshout, belastingadviseur te Amstelveen, een
verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 22 december 1995 heeft appellant desgevraagd
nadere stukken ingezonden en daarnaast gereageerd
op het verweerschrift.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
25 maart 1996. Appellant heeft zich daar doen vertegenwoordigen
door mr A.C.J.M. Schröder, werkzaam bij Gak
Nederland B.V.. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen
door mr Lieshout, voornoemd.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad
is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest,
in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek
te heropenen.
Bij brief van 24 april 1996 heeft de Raad aan appellant
nadere vragen gesteld. Bij brief van 30 mei 1996 zijn
deze door appellant beantwoord.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad,
gehouden op 10 juni 1996. Appellant heeft zich daar doen
vertegenwoordigen door mr B. de Pijper, werkzaam bij Gak
Nederland B.V.. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen
door mr Lieshout, voornoemd.
II. MOTIVERING
Bij de in geding zijnde beslissing heeft appellant op
grond van artikel van de 16b CwSV gedaagde tot een bedrag
van f 36.905,56 hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de
premies die haar onderaannemer Q. verschuldigd was
ter zake van in 1985 voor gedaagde in onderaanneming
uitgevoerde werkzaamheden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de bestreden
beslissing vernietigd. Allereerst heeft appellant
naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd
op welke grond hij de door gedaagde aangeleverde stukken
niet betrouwbaar of volledig acht. Daarnaast acht de
rechtbank de gehanteerde methode van procentuele toerekening
van de op de G-rekening van Q. gestorte gelden
in het onderhavige geval een te grove methode. Ten overvloede
overweegt de rechtbank nog dat de looncorrectie
ten onrechte (indirect) is gebruteerd.
In dit geding worden partijen verdeeld gehouden door het
antwoord op de vraag of de bestreden beslissing in rechte
stand kan houden.
De Raad overweegt het volgende.
Bij de berekening van de premie die door Q. is verschuldigd
ter zake van de voor gedaagde verrichte werkzaamheden,
is in de bestreden beslissing als premieloon
60% genomen van de gefactureerde omzet, zoals die blijkt
uit de aan gedaagde gerichte facturen. Appellant heeft
gekozen voor het werken met een procentuele schatting,
omdat naar zijn oordeel de administratie van Q.
verworpen diende te worden. Door gedaagde is daarentegen
een berekeningswijze bepleit, waarbij wordt uitgegaan van
een schatting van het premieloon op basis van de door
gedaagde bijgehouden urenadministratie.
Naar het oordeel van de Raad is er onvoldoende aanleiding
om aan deze door gedaagde - jaren later - gemaakte schatting
de voorkeur te geven boven een berekening op basis
van de eigen opgave van het premieloon door Q. op de
facturen aan gedaagde. Gedaagde heeft zich aanvankelijk
ook daaraan geconformeerd. Aangezien die berekeningswijze
leidt tot een iets hoger percentage (62,7) van de gefactureerde
omzet dan de 60% die door appellant is gehanteerd,
is gedaagde bij de berekening van de aansprakelijkstelling
niet ongunstig behandeld en kan de bestreden
beslissing in zoverre in stand blijven.
In de bestreden beslissing is ten onrechte niet gemotiveerd
waarom de door gedaagde - in de voorafgaande procedure -
bepleite schattingsmethode niet is gehanteerd en
aan de door appellant gehanteerde schattingsmethode de
voorkeur is gegeven. Daardoor kan aan de hand van de
bestreden beslissing niet worden gecontroleerd of de door
gedaagde bepleite schattingsmethode op goede gronden is
verworpen. Aangezien gedaagde door dit gebrek aan motivering
niet ernstig in zijn processuele mogelijkheden is
geschaad, en de bestreden beslissing dateert van voor de
inwerkingtreding van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:
Awb), zal de Raad aan dit gebrek voorbijgaan.
In hoger beroep is niet meer in geschil dat als de door
appellant gehanteerde benaderingswijze met een schattingspercentage
van 60 wordt aanvaard, er geen sprake is
van een brutering van de looncorrectie.
Wél in geschil is nog of de gehanteerde methode van procentuele
toerekening van de op de G-rekening van Q.
gestorte gelden in het onderhavige geval een te grove
methode vormt. Gedaagde heeft ter zake aangevoerd dat,
aangezien er slechts drie opdrachtgevers van Q. zijn
geweest die hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld, van
appellant gevergd kan worden dat hij een specifieke toerekening
per aansprakelijkstelling maakt. Daarnaast heeft
gedaagde aangevoerd dat de beide opdrachtgevers die naast
gedaagde Q. hebben ingeschakeld, aansprakelijk zijn
gesteld als inleners op grond van artikel 16a van de
CwSV. Aangezien gedaagde naar zijn oordeel heeft voldaan
aan de formele vereisten voor vrijwaring op grond van
artikel 16b, vijfde lid, van de CwSV, verdient hij, als
aannemer die aansprakelijk is gesteld op grond van artikel
16b van de CwSV, een andere, gunstigere behandeling
dan de twee inleners. In ieder geval was er voldoende
aanleiding om tot een meer individuele toerekening te
komen.
De Raad stelt het volgende vast. Omdat appellant van de
op de G-rekening van Q. gestorte bedragen via betalingen
van Q. 22,43% heeft ontvangen, heeft appellant
de aanvankelijke omvang van de aansprakelijkheid van
gedaagde verminderd met 22,43% van de door gedaagde op de
G-rekening van Q. gestorte bedragen, terwijl bij de
twee aansprakelijk gestelde inleners weliswaar de omvang
van de aansprakelijkheid niet met 22,43% wordt verminderd,
maar bij de uiteindelijke invordering wel voor dat
percentage korting wordt gegeven.
De stelling van gedaagde dat hij een gunstigere behandeling
verdient dan de twee inleners, berust op de gedachte
dat artikel 16b, vijfde lid - ten tijde van de eerste
aansprakelijkstelling artikel 16b, zevende lid -, van de
CwSV een preferente positie verschaft aan aannemers in
die zin dat zij door stortingen op de G-rekening hun
risico van hoofdelijke aansprakelijkstelling kunnen beperken,
doordat een - sterk geclausuleerd - wettelijk vermoeden
bestaat dat elke betaling door de onderaannemer
van premie ten laste van een G-rekening die betrekking
heeft op het tijdvak waarin het werk is uitgevoerd, ook
inderdaad op dat werk betrekking heeft. Daarentegen werkt
zo'n - sterk geclausuleerd - wettelijk vermoeden niet ten
gunste van inleners die op grond van artikel 16a van de
CwSV aansprakelijk kunnen worden gesteld.
De vraag is nu of dit door de wetgever geschapen verschil
tussen de rechtspositie van een inlener en die van een
aannemer, impliceert dat in een geval als het onderhavige,
de door appellant van de G-rekening van Q. ontvangen
G-gelden allereerst ten goede zouden moeten komen
aan gedaagde als aannemer, en pas daarna - voor zover er
dan nog via de G-rekening ontvangen gelden over zijn - aan
de inleners.
De Raad overweegt als volgt.
In de praktijk hanteert appellant ter zake wetsinterpreterende
regels. Deze zijn niet bekend gemaakt, maar in de
loop van de onderhavige procedure aan de Raad medegedeeld.
Deze wetsinterpreterende regels houden uiteindelijk
een gelijke toerekening van de ontvangen G-gelden
aan aannemers én inleners die op de G-rekening hebben
gestort, in.
Ter verdediging van deze wetsinterpreterende regels heeft
appellant allereerst aangevoerd dat het in de praktijk
niet te voorkomen valt dat naast aannemers ook inleners
bedragen storten op een G-rekening. Daarbij wordt het
saldo van de G-rekening als het ware vermengd, dat wil
zeggen dat het bestaat uit gelden van aannemers én inleners.
Op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur
en op grond van de redelijkheid behandelt appellant
aannemers en inleners die op de G-rekening hebben gestort,
gelijk, door bij beide categorieën rekening te
houden met een zelfde kortingspercentage, zij het bij de
aannemers al bij de vaststelling van de hoogte van de
hoofdelijke aansprakelijkstelling, en bij de inleners
eerst bij de invordering.
Daarnaast is volgens appellant een belangrijk argument
voor de gekozen benadering dat het onderscheid tussen
inlener en aannemer in de praktijk vaak moeilijk te maken
valt, waarbij een groot risico van het maken van fouten
bestaat, en dat er bij een andere benadering uitvoeringstechnische
problemen ontstaan.
Onder deze omstandigheden kan volgens appellant het door
een aannemer én een onderaannemer nauwkeurig opvolgen van
het tot 1 oktober 1991 geldende Besluit van de Staatssecretaris
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 26 mei
1982, Stcrt. 1982, 109 (hierna: G-rekeningenbesluit),
respectievelijk van de vanaf 1 oktober 1991 geldende
Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid van 23 mei 1991, Stcrt. 1991, 105 (hierna:
G-rekeningenbesluit 1991) niet leiden tot een andere
benadering.
Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of de
weergegeven wetsinterpreterende regels rechtens aanvaardbaar zijn.
De Raad stelt voorop dat artikel 16a, tweede lid, van de
CwSV aan een inlener een volledige vrijwaring toekent
indien voldaan is aan de daarin opgenomen voorwaarden.
Indien daaraan niet is voldaan, zoals bij de beide inleners
van Q. in het onderhavige geval, heeft de inlener
geen wettelijke bescherming tegen hoofdelijke aansprakelijkstelling.
Artikel 16b, vijfde lid, van de CwSV
kent daarentegen ten gunste van de aannemer die op een
G-rekening heeft gestort, een - sterk geclausuleerd - wettelijk
vermoeden dat elke betaling door de onderaannemer
van premie ten laste van die G-rekening, die betrekking
heeft op het tijdvak waarin een werk is uitgevoerd, ook
inderdaad op dat werk betrekking heeft. Naar het oordeel
van de Raad kan het feit dat de mogelijkheid van - onder
omstandigheden vrijwarende - stortingen op een G-rekening
door de wetgever wél is geopend voor een aannemer, maar
niet voor een inlener, niet geheel zonder betekenis zijn
voor de inhoud van hun respectievelijke rechten en plichten.
De door appellant ontwikkelde wetsinterpreterende
regels waarin aan dit door de wetgever gemaakte onderscheid
in het geheel geen betekenis toekomt, zijn dan ook
naar het oordeel van de Raad in zoverre onjuist.
De andere door appellant aangevoerde argumenten om geen
verschil te maken tussen inleners en aannemers kunnen de
Raad niet overtuigen.
Dat het onderscheid tussen inleners en aannemers in de
praktijk vaak moeilijk te maken valt, kan appellant niet
ontslaan van de hem door de wetgever opgelegde plicht tot
het wél maken van dit onderscheid, terwijl de gevolgen
van een verkeerde wetsinterpretatie en wetstoepassing in
beginsel voor risico van appellant behoren te komen.
Verder is het voor appellant toch al noodzakelijk om de
opdrachtgevers in te delen in inleners en aannemers omdat
het van het resultaat van die indeling afhangt in welke
fase de procentuele korting wordt verrekend. Voorts is
het in het onderhavige geval ook mogelijk gebleken om de
betrokken opdrachtgevers te splitsen in aannemers en
inleners.
Appellant heeft daarnaast onvoldoende aannemelijk gemaakt
dat de uitvoeringstechnische problemen bij een andere
benadering zo zeer de vereiste wetstoepassing zouden
bemoeilijken dat dit ten koste zou mogen gaan van de aan
de wet ontleende rechten van de betrokken aannemer.
Naar het oordeel van de Raad moet derhalve een aannemer
in een geval waarin zowel de aannemer zélf als de onderaannemer
volledig hebben voldaan aan alle voorschriften
die voortvloeien uit artikel 16b van de CwSV en uit het
G-rekeningenbesluit dan wel het G-rekeningenbesluit 1991,
niet hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de
bedragen die door hem op de G-rekening van de betrokken
onderaannemer zijn gestort en die door de onderaannemer
met inachtneming van alle voorschriften van het (van
toepassing zijnde) G-rekeningenbesluit dan wel het
G-rekeningenbesluit 1991 aan de bedrijfsvereniging zijn
doorgestort.
Aangezien gedaagde stelt dat wel aan alle genoemde voorschriften
is voldaan, maar appellant zulks niet heeft
onderzocht, is de bestreden beslissing in zoverre onvoldoende
zorgvuldig voorbereid.
Het vorenstaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraak,
zij het op andere gronden, bevestigd dient te worden.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen
in de kosten van het geding in hoger beroep, begroot
op f 2.130,-- voor de kosten van rechtsbijstand aan
gedaagde.
Het vorenstaande houdt tevens in dat, gelet op artikel
22, derde lid, van de Beroepswet, van appellant een recht
van f 600,-- dient te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in
hoger beroep tot een bedrag groot f 2.130,--, te betalen
door appellants bedrijfsvereniging;
Bepaalt dat van appellant een recht van f 600,-- wordt
geheven, te betalen door appellants bedrijfsvereniging.
Aldus gegeven door mr A.F.M. Brenninkmeijer als voorzitter
en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr L.J.A. Damen
als leden, in tegenwoordigheid van mr H.D. Wolthuis als
griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juli
1996.
(get.) A.F.M. Brenninkmeijer.
(get.) H.D. Wolthuis.
AS
128